Gastvrijheid smeedt banden
De Bijbel als bron van inspiratie
De Bijbel blijft bewogen mensen inspireren ook op het vlak van de relatie tot bevriende en vreemde bezoekers.
De Bijbel blijft bewogen mensen inspireren ook op het vlak van de relatie tot bevriende en vreemde bezoekers.
In het Oude Testament is er het oeroude verhaal van Abraham en zijn vrouw Sara (Gen. 18:1-10) die hun drie mysterieuze gasten ontvangen met veel attentie en dienstbaarheid. Ook al fungeert dit verhaal van de Aartsvader in de kunsttraditie van de orthodoxe christenen vooral als uitbeelding van de Heilige Drievuldigheid, toch staat het bekend als de ‘Philoxenia (Gastvrijheid) van Abraham’: gastvrijheid betoond aan een vreemdeling (zij het hier in de gedaante van een engel) die God is.
In het evangelie wordt bij de werken van barmhartigheid (Mt.25:35) de vreemdeling vereenzelvigd met Christus; een diepere inspiratie om een gast te ontvangen is moeilijk in te beelden. “Ik was een vreemdeling en jullie hebben Mij onderdak verleend”. Het is God zelf die bij je aankomt (kloppen) en die bij het Laatste Oordeel dit werk ten goede zal aanrekenen.
Het tafereel van Jezus bij Martha en Maria (Lk.10:38-42) wordt opgevat als een aansporing om uw gast goed te ontvangen, d.i. helemaal betrokken zijn op de persoon en je niet te verliezen in allerlei bijkomstigheden.
Als bijzondere deugd wordt de gastvrijheid door de apostel Paulus herhaaldelijk aangeprezen, zeker voor de leiders (Rom.12:13; 1 Tim.3:2; 1 Tim.5:10; Tit.1:7-8). Ook Petrus (1 Petr.4:9) spoort zijn publiek aan om gastvrijheid te betonen… zonder te morren. En de brief aan de Hebreeën (13:2) roept blijkbaar Abraham weer voor de geest: “Vergeet de gastvrijheid niet, want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd”.
Deze hooggeprezen waarde wordt als een gebaar van naastenliefde door Jezus’ volgelingen in praktijk gebracht. Naast de particuliere gastvrijheid thuis hebben christenen instellingen in het leven geroepen om deze sociale dienst op grotere schaal in Europa uit te bouwen.
Op het einde van het Romeinse Rijk bestaan er al her en der christelijke instellingen waar onderdak en verzorging verleend wordt aan vreemdelingen en behoeftige armen, die er ‘te gast zijn’. Het Hôtel-Dieu (d.i. ‘gasthuis voor God’) in het hart van Parijs bestaat reeds als zodanig van in de 7de eeuw. In de Balkan spreekt men van een xenodochium als typisch gasthuis voor vreemdelingen.
Vooral de benedictijnen hebben in de Middeleeuwen bijgedragen tot de uitbouw van het hospitaalwezen voor passanten. Hun regel (ca.540) die hen gebiedt elke gast als Christus te ontvangen, zet hen aan om aan hun abdijen een gastenkwartier te verbinden. Zo is eeuwenlang te Antwerpen het meest prestigieuze gastenverblijf dat van de St.-Michielsabdij van de norbertijnen. Vorsten als Richard Leeuwenhart, Maria de Medici en tsaar Peter de Grote hebben er aangename dagen doorgebracht.
Een apart hoofdstuk vormen de grote bedevaartroutes, met als uitschieter die naar St.-Jakob van Compostela in Noord-Spanje, waar een hele keten van caritatieve gastenverblijven tot stand komt, die hetzij door kloosters, door ex-bedevaarders of andere particulieren uitgebaat worden. Begin 15de eeuw wordt ook in Antwerpen, gesitueerd op de Compostela-route die van Noord-Europa naar Parijs loopt, zulk een pelgrimshuis met kapel nabij de oude stadspoorten opgericht. Het is deze kapel die het ontstaan gaf aan de monumentale St.-Jacobskerk. In de 16de eeuw treft men dit gasthuis aan in de Prinsesstraat.
In de talloze reisverslagen van bedevaarders naar Compostela vindt men staaltjes van hospitaliteit. Zo komt een dorpsvrouw eens met een pas gebakken omelet naar Jan van Doornik en metgezel Willem toe: zo’n vriendelijk gebaar doet het eten natuurlijk altijd beter smaken.
Maar de gastvrijheid wordt ook aangewend om zaken te doen of erger, om iemand op een sluwe wijze geld afhandig te maken. De beroemde legende van Sint-Jacobus die te Toulouse een onschuldig gehangene redt en waarna de hebzuchtige misdadige herbergier ter dood veroordeeld wordt, beklemtoont dat een ware christen zich moet verzetten tegen elk bedrog jegens vreemdelingen.
Omdat zij de gastvrijheid voorbeeldig beoefend hebben worden St.-Julianus (‘Hospitator’) en St.-Gertrudis van Nijvel (beiden uit de 7de eeuw) beschermheiligen van gasthuizen. Zo kennen wij o.m. in Antwerpen en in Rome een St.-Julianusgasthuis.
In het kader van de kruistochten worden er zelfs heuse hospitaalridderorden, zoals de Orde van Sint-Jan van Jeruzalem, de zgn. Maltezer Orde, ca.1040 en de Duitse Orde in 1190 opgericht om de bedevaarders op te vangen en te beschermen tegen de toenmalige moslimvijanden.
Vredelievender is het ras van de sint-bernardshonden, dat net zoals de twee Zwitserse Alpenpassen en -bergen, genoemd is naar Sint-Bernardus van Menton die daar in 962 een abdij stichtte. De monniken zagen het als hun plicht om, met behulp van hun honden, verdwaalde of bedolven reizigers op te sporen. De dankbaarheid van de mensen die gered worden is niet gering.
Vanaf de 13de eeuw evolueren vele gasthuizen in de steden tot verpleegtehuizen (onze moderne ‘hospitalen’) waar men zich enkel toelegt op de medische verzorging van eigen burgers, aldaar ‘gehospitaliseerd’
Naarmate reizen meer toegankelijk wordt voor de gewone burger, stijgt het aantal commerciële uitbatingen: ‘herbergen’ of ‘gasthoven’ ten lande en 18de-eeuwse “hotels” in de steden; te Antwerpen o.m. ‘Le Grand Laboureur’ (Meir) en ‘Sint-Antonius van Padua’ (huidige Groenplaats). In de 19de eeuw schieten hotels als paddenstoelen uit de grond nabij de grote spoorwegstations, zo ook in het Antwerpse Statiekwartier. Door de democratisering van het reizen in de 20ste eeuw neemt het aantal (kleine) hotels en pensions af ten voordele van de nieuwe hotelketens. De mobiliteit van de auto nodigt hen uit aan de rand van de ring terwijl kleinere hotels zich dan weer bij voorkeur vestigen in het aantrekkelijke historische stadscentrum.
Naast de eigen accommodatie voor kampeerders en voor jongeren (de ‘Jeugdherberg’), genieten in een havenstad als Antwerpen de zeelieden bijzondere aandacht. Het eerste Internationaal Zeemanshuis van overheidswege van 1891, in 1954 verhuisd naar de nieuwbouw aan de Falconrui, wil neutraal zijn, daar waar de kerken de eerste waren om te zorgen voor opvang als bescherming tegen ‘zedeloze ontheemding’. Doordat ca.2000 de mobiliteit zo opgedreven is dat een weekendverblijf er voor bootslui of truckers niet meer inzit, zetten de Scandinavische nationale kerken een punt achter ca.125 jaar sociaal dienstbetoon en worden de eens zo gastvrije kerken van de hand gedaan. In een oecumenisch verbondenheid werken katholieke, anglicaanse en protestantse christenen samen in het ‘Antwerp Seafarers’ Centre’ of de ‘Stella Maris Sea-mens Club’ (Italiëlei 72), een internationale ontmoetingsplaats waar menig zeeman ver van huis zich toch even ‘thuis’ mag voelen.