De Kempen, Kerken en Toerisme
Toerismepastoraal, Bisdom Antwerpen (TOPA vzw)

[wpml_language_selector_widget ]

Herentals - Sint-Waldetrudiskerk

Broederschappen,
ambachten en gilden
in kooromgang Zuid

De Sint-Jozefskapel

1) St.-Michielskoor
(15de eeuw – tussen 1883-1901, ca.1895?)

Aanvankelijk staat deze ruimte bekend als het ‘Sint-Michielskoorke’ met het altaar van de beide Brusselse patroonheiligen St.-Michiel en St.-Goedele. De Herentalse gebroeders Aert (Arnold) († 1426) en Petrus Zeelmaeckers († 1428), respectievelijk plebaan en kapelaan van de St.-Michiels- en St.-Goedelekerk te Brussel, stichten nieuwe kapelanieën. Volgens hun laatste wils-beschikking worden zij in de (in aanbouw zijnde) parochiekerk van Herentals begraven, meer bepaald in het “Rood koorken”, de huidige St.-Jozefskapel. Vlak boven hun grafsteen, in de sluitsteen blikt St.-Goedele met haar lantaarn op hen neer. Aan dit altaar was de kapelanie verbonden van St.-Pieter en Pauwel. De kapelaan kreeg de functie van rector van het Bonifantenhuis.

In de wand is er een gotische nis (15de eeuw), met daaronder een profetenfiguur met banderol.

Van ca. 1855 tot ca. 1895 fungeert het doek dat toegeschreven wordt aan Hendrik of Jan Van Balen, Onze-Lieve-Vrouw met Jezuskind en kleine Johannes, na eerst bovenaan te zijn vergroot, als altaarstuk in deze kapel.

2) Sint-Jozefskapel (sinds ca. 1895)

Tussen 1883 en 1901 maakt het St.-Michielsaltaar plaats voor het huidig neogotisch altaar. Ter herinnering aan de oorspronkelijke toewijding van de kapel staan de beelden van St.-Michiel en St.-Goedele naast de grote reliekenkast op het neogotische St.-Jozefsaltaar (eikenhout, ca.1895).

De 2 engelen op kolommen die nu het altaar flankeren, zijn de enige beelden van Willem Geefs, 1843-’50, die over­blijven van de preek­stoel die in 1947 door brand werd vernield.

Centraal tegen de wand op een sokkel staat het neogotische beeld van St.-Jozef met het Jezuskind. De devotie tot St.-Jozef kreeg in de 19de eeuw een geweldige opstoot omdat de trouwe echtgenoot en timmerman werd vereerd als patroon van de huisvaders en van de arbeiders. De houtbewerkers vereren St.-Jozef nochtans al veel langer, zo ook te Herentals waar het St.-Jozefsambacht timmer-lieden, schrijnwerkers, stoeldraaiers, kuipers en radenmakers verenigde. Tien jaar na haar oprichting laat deze beroepsvereniging in 1684-‘85 een barok beeld van de patroonheilige maken door de Mechelse beeldsnijder Nicolaas Vander Veken. Het gemerkte beeld, nu in de noordkoorgang, wil de zorgzame opvoeding van Jezus door zijn voedstervader tot uitdrukking brengen. Jozef, modieus gekleed met o.m. grote strikken op de schoenen, legt zijn hand genegen tegen diens hoofdje om Hem bij het stappen te begeleiden. De kleine Jezus die Jozef bij zijn houtbewerking mag helpen, omklemt de lange getande zaag, die omwille van het gewicht met de punt op de grond rust. De lelietak die Jozef in de rechterhand droeg is echter afgebroken. De polychromie is in de 19de eeuw vernieuwd.

In de zuidkoorgang hangen 2 schilderijen met Jozef als hoofdpersonage.

Het huwelijk van Maria en Jozef, schilderij, 17de eeuw

De priester leest in het boek dat hij in beide handen houdt en zegent het huwelijk in. Zoals een prinselijk huwelijk bij voorkeur niet door een gewone priester, maar door een bisschop wordt ingezegend, zo wordt ook bij het huwelijk van Maria de joodse priester voorgesteld als hogepriester met borstplaat en (joodse) mijter (met de punten zijwaarts). De gouden koormantel, ontleend aan de katholieke liturgie, is rijk versierd met parels. Het open boek in beide handen verwijst naar het katholieke rituaal.

Maria, haar gelaat bleekwit, is – indachtig de bruiden uit gegoede milieus – in het wit gekleed, terwijl Jozef zoals het mannen betaamt, bescheiden kleuren draagt: grijsblauw en bruin, om de aandacht des te meer naar de bruid te laten uitgaan. In de katholieke ritus leggen bruid en bruidegom na de ondervraging door de priester de rechterhanden in mekaar (‘iunctio dextrarum’) en spreken zij de huwelijksbelofte uit. De priester bevestigt die.

Een engeltje legt zowel Maria als Jozef een krans van witte en roze rozen op het hoofd. Witte rozen: het attribuut van Maria en symbool van maagdelijkheid.

Achter het paar staan de ouders van de bruid als getuigen: de oude Joachim en Anna, met witte hoofddoek.

Twee katholieke misdienaars assisteren de bisschop. Achter de rug van de hogepriester houdt een knaap de (katholieke) bisschopsstaf vast terwijl de andere in de rechterbenedenhoek, in een witte rochet en met een wierookvat in de handen, de toeschouwer aankijkt.

De aankomst van Jozef en Maria in Betlehem, schilderij, 17de eeuw

Het Bijbels relaas is kort: tijdens het verblijf met haar echtgenoot Jozef te Betlehem baart Maria het Kind nabij een kribbe (van een dierenschuilplaats) “omdat er voor hen geen plaats was in de herberg” (Lc. 2:7). Dit gegeven wordt uitgesponnen tot een toneeltje.

Bij hun aankomst te Betlehem gaan Jozef en Maria naar een herberg voor onderdak. Jozef, gekleed in bescheiden bruin en oranje, leidt de ezel van Maria. Blijkbaar is hij bedacht op professionele karweien, want aan zijn reisstok heeft hij een tas waar werkgerei uitsteekt: een hamer en een tang. Maria, in wit en blauw, zit hoogzwanger in amazone op het zadel en houdt zich met één hand vast aan het gareel. De rechterhand houdt ze koesterend op haar moederschoot. Zij staan voor een groot stenen gebouw met een grote poort. Zo te zien aan het uithangbord moet het etablissement een naam hebben die met (een bepaalde stand van) de maan te maken heeft, alluderend op een populaire, al dan niet specifieke herbergnaam. Er hangt ook nog een krans rond de stok van het uithangbord. Jozef heeft reeds aan de deur geklopt en heeft beleefd zijn muts ter begroeting afgenomen. De herbergier meldt hem echter dat “er voor hen geen plaats (meer) is in de herberg” (Lc. 2:7) en wijst hem in de richting van de stal op de achtergrond. Achter de herbergier staat zijn vrouw die een verontschuldigend gebaar maakt voor de overbezetting van de herberg.

Op de achtergrond bij de houten stal naast het stenen woonhuis speelt zich het daarop volgende tafereel af. De weg gewezen door een hemelse lichtstraal komt Maria op de ezel aangereden met Jozef (deels) achter haar. Toneelmatig is er geen voorgevel zodat we een volledig open inkijk hebben in de stal en zijn gebinte. Binnenin treden 2 engelen als kamenier op ter voorbereiding van de nakende geboorte: ze spreiden het bed met een wit laken over de kribbe stro. Naast de kribbe staat een mand, op de achtergrond is een ruif, gevuld met vers hooi.

 

In de St.-Jozefskapel bevinden zich verder:

Het glasraam St.-Carolus Borromeus, einde 19de eeuw

Centraal staat de heilige bisschop van Milaan, als kardinaal in liturgisch ambtsgewaad. Boven de kardinaalsrode toog en onder de ‘schoudermantel’ (pelerine’) draagt hij het witte koorkleed en een roodachtige stool. Op het hoofd draagt hij een kardinaalsrood soli-deo: een katholiek keppeltje, dat afgezet wordt tijdens de meest eerbiedwaardige momenten van de Heilige Mis, zoals het evangelie en de consecratie. In de rechterhand houdt hij een gouden ciborie met het H. Sacrament waar hij vol vreugde naar kijkt. In zijn linkerhand heeft hij de aartsbisschoppelijke kruisstaf (met 2 dwarsbalken).

De inscheping van Noë in de ark, schilderij, 17de eeuw

Omdat God ziet dat de mensen zo verdorven zijn geworden, krijgt Hij – aldus het verhaal (Gen. 6:5-7:24) – spijt dat Hij de mens geschapen heeft en wil Hij de mensheid door een zondvloed verdelgen. Daartoe zal Hij het 40 dagen laten regenen. Omdat God de vrome en rechtschapen Noach en zijn familie wil sparen, gebiedt Hij hem om een ark te bouwen als schuilplaats voor hen en voor een paar van elke diersoort: een mannetje en een vrouwtje. Noach “deed alles wat God hem geboden had” (7:5) en aldus “gingen (de 600-jarige) Noach, zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen de ark binnen” (7:7). Deze haast feestelijke intocht van de dieren wordt het meest afgebeeld, ook hier. De landdieren komen aangewandeld en betreden de ark via een loopbrug, die gezien de ark nog niet in het water ligt, een lange aanloop neemt. Onder de herkenbare paren: leeuwen, olifanten, witte konijnen en een paar opwaarts kronkelende slangen (“die over de grond kruipen”; 6:20; 7:8-9). De lucht krioelt van de vogels; een aantal van hen is reeds neergestreken op de nok van de ark.

Judit en het hoofd van Holofernes, schilderij, Noord-Nederlands?, 17de eeuw

Aan de heldin Judit wordt in het Oude Testament een apart boek gewijd. In opdracht van de Assyrische koning Nebukadnessar houdt opperbevelhebber Holofernes met een indrukwekkende legermacht een veldtocht naar het ‘Westen’ (het Nabije Oosten). In tegenstelling tot hun bange buur-volken zijn de Israëlieten bereid zich te verdedigen. De eerste stad die Holofernes tijdens zijn veldtocht belegert is het strategisch gelegen Betulia, dat de toegang vormt tot Judea. Door de stad te omsingelen en door de watertoevoer te blokkeren wil Holofernes haar tot capitulatie dwingen. De wanhopige inwoners beslissen het nog 5 dagen uit te houden, in de hoop dat “de Heer God zich over ons zal ontfermen” (7:30), zo niet zullen ze capituleren.

De rijke, vrome en bevallige weduwe Judit, ‘de Joodse’, wil met een stoutmoedig plan haar stad redden. Daarvoor kleedt ze zich verleidelijk mooi. Ze ontdeed zich van haar rouwkleed en legde haar weduwedracht af. Ze wreef zich in met zalfolie, stak haar haar op en deed er een hoofdband om. Ze trok haar mooiste kleren aan, die zij gedragen had toen haar man Manasse nog leefde (10:3). Ze deed sandalen aan haar voeten, tooide zich met haar halssnoeren, armbanden, ringen, oorhangers en al haar sieraden. Zij maakte zich zo mooi dat ze de aandacht moest trekken van elke man die haar zou zien (10:4). Met een zekere vrijheid volgt de schilder getrouw de tekst.

Judith gaat dan met haar (oudere) kamenierster, elk met een proviandtas, naar het vijandelijk kamp, zogezegd om Holofernes waardevolle inlichtingen te verschaffen. De beeldschone Judit, door iedereen bewonderd, gebruikt al haar charme, maar ook haar wijsheid om Holofernes listig te overtuigen. Hij verliest zijn hart aan haar. Na 3 dagen vernedering, omdat hij de gereserveerde Judit niet mocht benaderen, wil Holofernes vol begeerte scoren en nodigt haar uit op een feest waarop hij haar wil verleiden. Hij maakt zich vrolijk over haar gezelschap en drinkt zich lazarus. Iedereen keert naar zijn legerstede zodat Judit en Holofernes alleen achterblijven. Holofernes ligt languit voorover op zijn bed (rechts, met hoofdkussen) in een diepe roes. Hierop heeft Judit gewacht: ze pakt zijn zwaard, grijpt hem bij de hoofdharen en met 2 houwen onthoofdt ze hem. Ze grist ook het purperen muskietennet van Holofernes’ slaapvertrek als buit mee, maar dat wordt hier niet in beeld gebracht. Eens buiten de tent geeft ze zijn hoofd (bloedend, en met de ogen halfopen) aan haar dienstmeisje die er de wacht houdt en die het hoofd in haar proviandtas stopt.

Onder het mom dat ze zoals elke vorige nacht met verlof het kamp verlaat om te gaan bidden, brengt ze het hoofd naar Betulia. Wanneer de Assyriërs het onthoofde lijk van Holofernes ontdekken, geraken ze in paniek en nemen ze hals over kop de vlucht. Hierop storten de Israëlieten zich op hen en maken een rijke buit. Zo komt tot vervulling wat Judit in haar gebed gevraagd had: hun overmoed te straffen, hun trots te verbrijzelen (9:9-10): “want Uw kracht ligt niet in een groot aantal en niet op gewelde-naars steunt Uw heerschappij, maar Gij zijt de God van de vernederden, de hulp van de geringen, de stut van de zwakken, de beschermer van de miskenden, de redder van de wanhopigen” (9:11). De beroemde Judit blijft haar overleden man trouw en sterft op 105-jarige leeftijd in Betulia. Zolang zij leefde en nog lange tijd na haar dood durft geen buitenlands leger de Israëlieten nog bedreigen.

In de 17de eeuw wordt Judit aangezien als de prefiguratie van de Maagd Maria en wordt ze een symbool van zuiverheid en kuisheid, terwijl Holofernes doorgaat voor de personificatie van de hoogmoed en de wellust.